‘Ben je thuis?’
‘Ja!’
‘Kan ik je even bellen?’
‘O… tuurlijk, altijd.’
Ik schrik. Als zij belt is het niet goed. Ik staar naar mijn scherm. Haar naam verschijnt. Ik neem op.
‘Hee…’
‘Hoi…’
‘Ik heb niet zo leuk nieuws…’
‘Wat dan?’
Ze begint te huilen. Ik ook. Want haar verdriet is nog altijd mijn verdriet. Ik slik mijn tranen weg. Sterk zijn nu.
‘Mama heeft een hersentumor.’
‘Godverdomme.’
Moederdag. Het is jouw eerste. Het is haar 36e.
‘Dinsdag wordt ze opgenomen. Het voelt niet goed.’
We huilen. Door de telefoon. Ik wil haar vastpakken, troosten, iets zeggen wat de pijn kan verlichten. Iets wat de angst kan wegnemen en die allesverzengende onzekerheid kan temperen.
Het lukt me niet.
Al dagen probeer ik de woorden te vinden om mijn verdriet te vangen. Om mijn frustratie te uiten. De oneerlijkheid te relativeren. Een poging te doen vat te krijgen om het onvermogen van het onbegrijpelijke te begrijpen. Om mijn tranen om te zetten in iets coherent leesbaars.
Het lukt me niet.
Dinsdag 15 mei wordt ze opgenomen.
Woensdag 16 mei is het een jaar geleden dat Sander overleed.
Zaterdag 19 mei start de Roparun.
De laffe sluipmoordenaar is er weer. Die godverdomse kutkanker.
Shoutout naar No Guts No Glory en naar iedereen die zich inzet voor de Roparun.