Tsjaikovskistraat 40, deel II

Tijdens onze reis down under, een heel leven geleden, strandden mijn toenmalige liefde en ik in Saint Kilda. Een groezelige buitenwijk van Melbourne waar toentertijd de backpackers, junks, dealers en heroïnehoertjes het straatbeeld bepaalden en waar je op het strand het risico liep in een bebloede naald te stappen, waar hippe koffietentjes niet bestonden, smartphones ook niet en waar je in een internetcafé 5 dollar moest betalen voor een uur internet op een trage pc met plakkerig toetsenbord.

The place to be, dus.

Al die groezelige hipsterheid zorgde er echter wel voor dat alle hostels vol zaten en wij zwetend en wel met onze backpacks op straat zittend overdachten wat te doen. Dat backpacken is leuk en aardig en zo, op een dorm liggen waar in het bed links van je geneukt wordt, rechts iemand ligt te snurken en boven je de vlekken van het matras zichtbaar zijn, maar om nu op straat te slapen: neen, dat was toch een stap te ver.

Er was nog één hotel over waar we niet waren geweest. Simpelweg omdat het een hotel was. En hotels zijn duur en we waren arme sloebers. Tegen wil en dank liepen wij in de namiddag het hotel binnen, waar de eerste gast die wij spotte een lange dunne man in een ouderwetse fauteuil was. Slapend, snurkend, maar nadat wij langs hem liepen opsprong en ons schreeuwend welkom heette, om zich vervolgens weer in zijn stoel te nestelen en verder te slapen.

Een magere vrouw die wiebelend tegen een muur leunde, keek ons met ogen en pupillen zo groot als schoteltjes aan, haar armen onder de korsten en littekens.

De dame achter de receptie keek ons verbaasd aan, beaamde dat er nog een kamer vrij was, die 50 dollar per nacht kostte die wij later mochten afrekenen en here you go, hier is de sleutel. Aan ontbijt werd niet gedaan en de douche en toilet werden gedeeld en bevond zich aan het eind van de gang.

Het pand was een oud klooster, althans, dat vermoedden we, met lange gangen en hoge plafonds. De kamer was enorm. Donker, muf, maar enorm en 50 dollar voor een balzaal in een hotel is geen geld.

Omdat we al uren op pad waren, zonder een toilet te bezoeken, gingen we nadat we de tassen op de kamer hadden gezet, op zoek naar de doucheruimtes.

Eigenlijk hadden we bij binnenkomst al direct rechtsomkeert moeten maken, maar naïef als we toen waren, verbonden we weinig conclusies aan het welkomstcomité. De lange gang echter was nu vol met mensen die schreeuwend, ruziemakend en ons met meer dan plezierige interesse gadesloegen. Hoe dichter we bij de doucheruimte kwamen, hoe penetranter de geur werd. Eenmaal in de ruimte moesten we moeite doen om niet direct kotsend weg te rennen: bloed op de muren, kapotgeslagen toiletten met stront tot aan de rand, bruin uitgeslagen badkuipen, naalden…

We waren een drugshol binnengelopen. Wat wellicht ooit een klooster was, en zelfs wellicht ooit een hotel, maar nu niet meer dan een stukje hel aan de zelfkant. Binnen vijf minuten stonden we weer buiten, door de lange dunne man nagejouwd dat het jammer was dat we er weer vandoor gingen.

Enfin, waarom dit verhaal? Op pagina 161 beschrijft Waterdrinker de communale badkamer van zijn lief Julia die hij vol walging betreedt; een exacte weergave van de badkamer in het Australische drugshol waar ik met mijn lief was.

Herkenning dus. Ook herkenning op pagina 163, waar hij zijn penibele situatie schetst. Waar de keuze voor de literatuur zich vertaalt in schulden, de druk om een boek te schrijven. Hij had miljonair kunnen zijn, maar hij koos voor het schrijven.

Of ik miljonair had kunnen zijn… die kans was aanwezig, ja. Tenminste waren alle ingrediënten er om financieel onbezorgd te zijn. Maar ook ik heb gekozen voor het schrijverschap. Wat het me heeft gebracht? Op deze duistere derde januari van het jaar 2019 kan ik daar enkel op zeggen dat het me schulden bracht, een verse depressie en een gevoel van totale verlorenheid en onzichtbaarheid.

De geschiedenis herhaalt zich niet, de geschiedenis rijmt. En soms is die zijn eigen spiegelbeeld. (en slechts de toekomst is voltooid)

 

Prachtige quote en het summum van relativering, wat mij betreft. Het leven is nutteloos, echt volkomen, waanzinnig nutteloos. Het doet er allemaal niet toe, echt niet. Ik kan me nu druk maken over de staat van de wereld; de oorlogen, het klimaat, de beperkingen die vanuit de EU worden opgelegd, mijn schulden, het schrijverschap… het komt, het gaat en het herha… het rijmt. En het gaat weer.

Soms lijk ik de schrijfwijze van Waterdrinker te herkennen. Dat wil zeggen, de vorm, of… hoe zeg ik dat? Wanneer ik flink starnakel ben wil ik mij nog weleens verliezen in oubollige epistels met ellenlange zinnen. De ene keer levert dat briljante verhalen op, de andere keer is het vooral een samenraapsel van dronkenmansgebral.

De lengte van de zinnen van Waterdrinker zijn bij vlagen lang. Heel lang, pagina’s lang, korte novelles op zich, een enumeratie van micro-verhalen, de een mooier dan de ander, maar altijd goed en zo nu en dan meen ik de invloed van de gezuiverde wijngeest te zien.

Er zitten nog enkele post-its in het boek. Pagina’s, zinnen of een enkel woord waarover ik dacht iets te willen schrijven. Pagina 407 bijvoorbeeld, waar een rijmende geschiedenis wordt beschreven. De Broederschap van rijke, welgestelden die socialisme predikten, maar ondertussen hun kinderen op de beste, witte scholen deden en meer van zulks, gelijk de huidige elite; prediken voor de bühne, handelen voor eigen parochie.

Maar het is wel goed zo. Ik heb intens van dit boek genoten; nu is Poubelle aan de beurt. En ergens zie ik Waterdrinker als herkenbaar voorbeeld. Ooit, laat het snel zijn, breek ik ook door met mijn boeken. Doorbreek ik de impasse en word ik opgemerkt en gelezen.

Of niet.

Want, “alles in het bestaan is toeval, volkomen willekeur”.