Tsjaikovskistraat 40, deel I

“Op een late oktoberochtend in het jaar 1988 vroeg een heerschap uit Leiden of ik in staat was een kleine zevenduizend bijbels af te leveren in de Sovjet-Unie.”

Het is de eerste zin van het elfde boek van Pieter Waterdrinker en het eerste boek van hem dat ik lees. Een zin waarin ik een vleugje Carlos Ruiz Zafón meen te herkennen, met een vluchtige flashback naar mijn vroege jeugd waar de beelden in mijn herinnering zwartwit en als in nevelen gehuld zijn; alsof het altijd mistig herfstweer was. De Koude Oorlog was er, maar het was iets abstracts, ongrijpbaar. Een tijd ook waarin ik als Rotterdams ventje op een protestantse basisschool niet beter wist dan dat God bestond, hoewel ik totaal geen idee had in welke vorm. Hij was er gewoon, maar net zo ongrijpbaar als die Koude Oorlog. Waar ik het Onze Vader erin geramd kreeg, elk jaar de kerstviering in de Grote Kerk in Overschie vierde en waar de bijbel het enige boek was waaruit meester Riemersma, de schooldirecteur, reciteerde.

Siderius, de man met de haakneus die met zijn bijbels bij Waterdrinker aan de deur stond, lijkt zo weggelopen uit Het Spel van de Engel, de prequel van De Schaduw van de Wind dat speelt in het Barcelona in de jaren 20 en 30 van de twintigste eeuw. Hier doet de mysterieuze Andreas Corelli de armetierige schrijver David Martin een voorstel die zijn verdere levensloop drastisch zal bepalen.

Pieter Waterdrinker laveert zich vanaf de eerste pagina als een post-moderne David Martin door het verhaal. Het doet aan als schelmenroman, de avonturen van Kuifje en het maakt enerzijds zowel de avonturier met fomo (fear of missing out) in mij los – want verdomme, ik had zo graag ook die op springen staande USSR door mijn aanwezigheid lijflijk ervaren – en anderzijds roept het beelden van herkenning op.
Zo moest ik bij de episode tijdens de broodoproer eind februari 1917, waarin Waterdrinker beschrijft dat “tot op het allerlaatst (…) de welgestelden, de edellieden in de stad, zich overgegeven [hadden] aan golven van genot, aan orgieën; hele fortuinen waren in casino’s verloren gegaan”, denken aan mijn ervaring met een journalist uit Venezuela die ik ontmoette tijdens een reis door Panama. Nog maar net enigszins bijgekomen van de kater na de mojadera, de straatfeesten en de daarbij horende culeco, tijdens het carnaval, nam hij mij en een andere Nederlandse journalist mee naar een hoofdstedelijk casino waar meer jonge hoeren dan gokkende klandizie aan de tafels zaten. Strak van de coke vertelde hij dat hij uit een rijke, gegoede familie kwam, maar dat ze door het Venezolaanse regime op de huid werden gezeten: “Ik leef van dag tot dag en geef al mijn geld uit aan hoeren en coke. Morgen kan alles voorbij zijn.”
Eenzelfde kop in het zand tactiek dus.

Nog meer herkenning vind ik in de correspondentie van Waterdrinker en zijn uitgever:

“Het valt me bezwaarlijk je te antwoorden, maar ik had je toch al eerder gezegd dat ik gestopt ben met schrijven? Na bijna een kwarteeuw geef ik het op. En dat heeft niets te maken met de intens corrupte Nederlandse literaire wereld, waar nog altijd een handjevol doodsbange, elkaar in de kont neukende poortwachters boeken en daardoor levens kunnen maken en breken.”

Hij zegt zijn vrouw te stoppen met schrijven, die hem de volle laag geeft. Check! Mai Spijkers komt en passant voorbij, de uitgever die hem schoffeert en hem voor zijn eigen werk een astronomisch bedrag wil laten betalen om de rechten terug te krijgen. Check! Ik lees over Waterdrinkers strijd om rond te komen, die mij o-zo-bekend voorkomt: “ik was al maanden zonder werk, probeerde er alles aan te doen om te ontkomen aan een leven op kantoor.”

Check.

Herkenning dus en tot de verbeelding sprekende scènes, namen van componisten, de Doema, de schoft Lenin, dichteres en schrijfster Zinaida Hippius, anekdotes over de tsaar, Catharina de Grote en haar minnaar Potjomkin en natuurlijk Raspoetin. Ik krijg spontaan zin om Dostojevski’s Misdaad en Straf en De Gebroeders Karamazov onder het stof vandaan te halen, ware het niet dat ik deze meesterwerken nimmer door heb weten te ploegen en besloten heb dit ook niet meer te proberen.

Waterdrinker lijkt mij persoonlijk aan te spreken in die eerste 100 pagina’s; dat ik door moet gaan met schrijven, alle obstakels met opgeheven hoofd moet nemen en de elkaar in de kont neukende poortwachters die boeken en daardoor levens kunnen maken en breken van me af moet laten glijden. Ik kom er wel, bij toevalligheid.

“Toeval is nu eenmaal de heersende wet in dit bestaan.”

Nog dik 300 pagina’s te lezen, dus dit wordt een beschouwing in twee of drie delen. Pieter Waterdrinker heeft er een nieuwe fan bij.

Luister ook zijn gesprekken met Monique Huijdink terug in de boekenpodcast Het Verhaal.